Xander Bronkhorst
De Utrechtse filosoof Menno Lievers wond er in zijn opiniebijdrage aan het Ublad onlangs geen doekjes om. De master in Nederland is volgens hem een zielig ding. Lievers zou graag alleen die studenten terug willen zien in de masterfase die zich werkelijk willen verdiepen in een wetenschappelijke discipline, zoals dat in Angelsaksische landen de gewoonte is. Maar in Nederland mag iedereen verder in een doorstroommaster. Waarom? Omdat de bachelor al helemaal niet serieus wordt genomen.
Aan studenten zal deze discussie waarschijnlijk geheel voorbij gaan. Uit de laatste universitaire enquête onder Utrechtse masterstudenten twee jaar geleden, bleek in elk geval dat de studenten niet veel te klagen hebben. De meesten oordelen positief over werkvormen, inhoud en docenten. Vooral studenten van onderzoeksmasters zijn tevreden. Zij gaven hun opleiding een 7,7. Academische masters scoren gemiddeld een 7,1.
De personen die het Ublad voor dit artikel sprak, laten het wel uit hun hoofd om de Utrechtse masteropleidingen te diskwalificeren. Maar ook zij vinden dat enkele uitgangspunten van de Bologna-verklaring nog niet uit de verf komen.
Vice-decaan Theo Wubbels van de faculteit Sociale Wetenschappen zegt bijvoorbeeld: “Als je wilt dat een bachelor een einddiploma is – en dat is in Bologna destijds afgesproken - dan moet je ook met droge ogen kunnen zeggen dat iemand niet verder kan in een master. Dat zou ook best kunnen, want iemand met een universitair bachelordiploma is prima geschikt voor de arbeidsmarkt. Een wo-bachelor heeft minimaal hetzelfde niveau als iemand met een hbo-bachelor, en veelal hoger. Alleen … de werkgevers geloven dat niet.”
Wubbels beseft dat hij met zijn pleidooi voor het afschaffen van de doorstroommaster ook voor de eigen universitaire troepen uitloopt. “Want zelf vinden we een bachelor ook niet volwaardig. Ik las laatst de eerste zin van een opleidingsprospectus van een Utrechts masterprogramma. Daarin stond letterlijk dat een universitaire opleiding pas is afgerond met een master. De traditie waarin alleen een doctoraaldiploma als volwaardig werd gezien, ettert door. Ik denk dat we nog wel tien tot vijftien jaar nodig hebben om dat te veranderen.”
Dat het Nederlandse hoger onderwijs nog niet klaar is voor blokkades bij de toelating tot een master, blijkt ook uit de opstelling van minister Plasterk. Deze is, ondermeer vanwege het geringe enthousiasme bij VNO en MKB over de universitaire bachelor, niet van plan de verplichte doorstroommaster af te schaffen.
Hij keerde zich daarmee tegen een advies van een onderzoeksteam van het Twentse onderwijskundig instituut Cheps dat vorig jaar in zijn opdracht het masteraanbod onder de loep nam. De onderzoekers waren eveneens tot de conclusie gekomen dat de bachelor door niemand als eindstadium werd gezien.
Het faculteitsbestuur van de Utrechtse Geesteswetenschappen vindt de opstelling van Plasterk verstandig. Decaan Van den Akker legt uit: “De master is een andere, nieuwe manier van kennis verwerven. Met het verstrekken van een bachelor zeggen we dat een student daarvoor geschikt is. Dan moet die student ook in de gelegenheid worden gesteld om kennis op dat niveau te vergaren.”
Toch menen ook Van den Akker en zijn vice-decaan Coopmans dat er iets moet gebeuren om het verschil tussen een bachelor- en een masteropleiding te accentueren en een bewuste studiekeuze na de bachelor mogelijk te maken. Coopmans: “Studenten en docenten zien de master nog steeds als het vroegere vierde jaar van het doctoraalprogramma.” Van den Akker: “De filosofie is dat het twee aparte opleidingen zijn waarbij de bachelor vraaggestuurd is en veel keuzemogelijkheden heeft en een master vooral expertisegestuurd is. Het kan niet zo zijn dat de docent zegt: ‘waar waren we vorig jaar gebleven’.”
Coopmans en Van den Akker juichen het dan ook toe dat Plasterk een ander Cheps-advies wel heeft opgevolgd: het invoeren van de harde knip. Van den Akker: “In Utrecht was die al vrij hard, maar ik ken universiteiten die studenten gijzelen door ze aan een master te laten beginnen zonder dat ze de bachelor afgerond hebben. Coopmans: “Als je master maar een jaar duurt, heb je een vliegende start nodig. Dan mag je niet nog vakken hebben openstaan uit de bachelor.”
De twee bestuurders van Geesteswetenschappen denken overigens dat er ook bij de docenten nog wel een mindshift nodig is. Zij tonen begrip voor het Utrechtse college van bestuur dat onlangs de faculteiten meldde dat de toelatingseisen van veel masteropleidingen te veel geënt zijn op de bachelor die eraan vooraf gaat en dat er meer aandacht moet zijn voor de vaardigheden en competenties van belangstellende studenten. De twee zinspelen nu op toelatingsgesprekken voor alle masterprogramma’s van Geesteswetenschappen. Coopmans: “Toen ik op het MIT aan mijn proefschrift werkte, zag ik dat ze daar MA- en PhD-studenten met zeer verschillende vooropleidingen accepteren.” Van den Akker: “Ga studenten vooral niet zeggen dat ze te weinig gelezen hebben. De wereld is veranderd.”
Waar de alfa- en gammafaculteiten zich druk maken over de bachelor als einddiploma, doorstroommasters en de harde knip, lijkt deze discussie de exacte vakken met hun tweejarige onderzoeksmasters en kleinere studentenaantallen minder te raken.
Hoogleraar Gerrit van Meer, voorzitter van de Board of Studies van de Graduate School Life Sciences die twaalf masterprogramma’s herbergt: “Ik zie niet in wat iemand met alleen een bachelor zou moeten doen op de arbeidsmarkt. Misschien een eigen bedrijfje opstarten of zo … Voor een baan in het onderzoek is drie jaar in elk geval veel te weinig..”
En over de harde knip: “Als studenten nog iets moeten doen om hun bachelor af te ronden, dan zijn docenten meestal wel geneigd om daar flexibel mee om te springen. We kunnen maatwerk leveren, ook omdat al onze masters twee instroommomenten hebben.”
Behalve de doorstroommasters en de zachte knip ontwaarden de onderzoekers van Cheps nog een derde obstakel voor mobiliteit. Bij de overgang naar het bamastelsel hebben veel opleidingen hun oude doctoraalprogramma’s inclusief de afstudeerrichtingen en specialisaties zo’n beetje 1 op 1 omgezet in masterprogramma’s. Studenten zien nu door de bomen het bos niet meer in het masteraanbod.
Minister Plasterk concludeerde naar aanleiding van het rapport dat het masteraanbod “nog niet voldoende is uitgekristalliseerd”. Volgens de minister is er sprake van een onevenwichtig patroon van grote doorstroommasters en een breed palet aan veel kleinere onderzoeksmasters, educatieve masters en al dan niet selectieve academische of professionele masters.
De commissie Cohen die vorig jaar de Geesteswetenschappen tegen het licht hield, sprak van “een versnipperd onderwijsaanbod” dat leidt tot “inefficiëntie, verkokering en onbehaaglijke overvloed”.
In het nieuwe Strategisch Plan van de universiteit is een reductie van het masteraanbod van twintig procent binnen vier jaar ten doel gesteld. Wanneer Utrecht de slag om de masterstudent wil winnen dan wordt marketing en profilering belangrijker, zo wordt gesteld. De nieuw opgezette Graduate Schools moeten ertoe bijdragen dat onderzoeksmasters beter aanhaken bij de onderzoekzwaartepunten. Academische masters zullen zich meer gaan richten op de arbeidsmarkt.
Volgens Gerrit van Meer liepen de life science-faculteiten voorop in de inrichting van de Graduate Schools. Daarmee is volgens hem voorkomen dat de masterprogramma’s in de life sciences te bestempelen zijn als ‘oude wijn in nieuwe zakken’. “Toen ik voorzitter werd van de Graduate School heb ik een studiereis gemaakt naar de universiteiten in Californië. Daar zie je dat het graduateprogramma gebaseerd is op een gedeelde interesse van een aantal hoogleraren. Dat principe hebben we hier ook hoog in het vaandel staan. En dan blijkt –natuurlijk niet toevallig- dat de twaalf masterprogramma’s en in het verlengde daarvan onze PhD-programma’s precies passen op de zeven focusgebieden die we hier hebben. De structuur was er al, alleen we zagen hem niet.”
Vice-decaan Coopmans van Geesteswetenschappen wil af van de idee-fixe dat alleen masterprogramma’s van zijn faculteit lijden onder een gebrekkig instroom. “Als je de lijst universitaire programma’s erbij pakt dan zie je dat er wel meer zijn met zeer geringe belangstelling. En daarbij gaat het bovendien soms ook nog eens om tweejarige studies.”
Maar Coopmans erkent dat sommige van de programma’s bij Geesteswetenschappen “te nauw” blijken te zijn. “Dat elke hoogleraar zijn eigen master heeft gekregen is absoluut een karikatuur. Maar we hebben destijds bij de overgang naar bama wel besloten om veel van onze specialisaties in de etalage te zetten. Omdat het vrijwel allemaal eenjarige opleidingen moesten zijn, dachten we dat we op die manier onze rijkdom het beste lieten zien. Daarom hebben we nu zo’n 50 tot 60 programma’s. In sommige gevallen blijkt nu dat een programma te kwetsbaar is.
Of omdat er te weinig studenten zijn of omdat er bijvoorbeeld maar een hoogleraar is die expertise kan inbrengen. Tegelijkertijd hebben we te veel ruimte gelaten aan masteropleidingen om op elkaar te lijken. Ik denk zelf dat er binnen de academic school Geschiedenis enkele masters zijn die beter samen verder kunnen gaan.”
Het faculteitsbestuur van Geesteswetenschappen onderzoekt dit voorjaar welke masterprogramma’s “op inhoudelijke gronden” moeten worden afgebouwd, samengesmolten of omgevormd om het Utrechtse aanbod “smoel” te geven. “Dat zal op een heel gedifferentieerde manier gebeuren”, stelt Coopmans, “want het beeld is ook zeer gedifferentieerd.” De gevolgen zullen in sommige gevallen al aankomende september merkbaar zijn, zo komt de master Filosofie in Bedrijf tot een eind.
Theo Wubbels van Sociale Wetenschappen ondernam al eerder actie, mede op basis van een intern onderzoek van een commissie herstructurering masteraanbod. “Die stelde dat er verschillende delen van de faculteit met een soortgelijke expertise niet samen in een master zaten, en dat er te veel naar de specifieke oude disciplines was gekeken. Veel masters waren gekoppeld aan het idee ‘er is hier een hoogleraar met knowhow, dus er komt een masterprogramma’. Op grond van die analyse hebben we actie ondernomen, bijvoorbeeld op het gebied van de psychologie waar programma’s zijn samengebracht.”
Wubbels geeft toe dat getalsmatige overwegingen een rol spelen bij de evaluatie van het masteraanbod. “Een masterprogramma van acht studenten is misschien in sommige letterendisciplines acceptabel, bij mij niet. Het moeten er in een academische master minstens dertig zijn.”
Hoewel ook Van Meer af en toe te maken heeft met tegenvallende belangstelling voor enkele van zijn tweejarige onderzoeksmasters, is hij in algemene zin tevreden over het aantal studenten. In de alfa-gammahoek leeft de hoop dat onder de vlag van de Graduate School iets gedaan kan worden aan de instroom bij de researchprogramma’s daar. Zo speelt er een imagoprobleem. Van den Akker: “Studenten denken in de fuik van de wetenschap te lopen als ze een onderzoeksmaster gaan doen. Dat is onzin. Misschien dragen wij als docenten zelf bij aan de misvatting dat zo’n master alleen voor bollenbozen is door juist dat beeld in stand te houden. Op dezelfde manier menen studenten dat een educatieve master hen tot een loopbaan in het onderwijs veroordeelt. De universiteit zou daar betere voorlichting over moeten geven.”
Wubbels bij Sociale Wetenschappen herkent het beeld. “Van de 1500 studenten die wij jaarlijks binnenkrijgen, komen er niet veel om de discipline in stand te houden. Wat ons vooral opbreekt, is dat we gekozen hebben voor een smal gespecialiseerd stuk onderzoek per master. Met als gevolg dat er in twee van die programma´s minder dan tien studenten zitten. In andere steden is er een brede master met tracks, dat geeft meer flexibiliteit. We hopen dat we ook die kant op kunnen.”
Een zorgpunt is de tegenvallende internationale belangstelling. Vooral voor de onderzoeksmasters, de Utrechtse paradepaardjes, is dat pijnlijk. Wubbels: “De aantallen waar we na marktonderzoek op gehoopt hadden, halen we bij lange na niet. Van de twintig studenten die zich aanmelden voldoen er minstens tien niet aan de eisen en van de overige tien komen er vier opdagen. De rest kiest liever voor de Verenigde Staten. Nederland blijkt eenvoudigweg niet het meest aantrekkelijke land te zijn.”
Van den Akker: “Gezien onze onderzoeksreputatie zouden we meer studenten moeten hebben. De markt is er ook. Voor Medieval Studies zouden we met gemak vijftig uiterst talentvolle studenten uit Oost-Europa kunnen halen. Maar Nederland is een hopeloos land op dit vlak. Er zijn allerlei obstakels voor buitenlandse studenten. Bovenal is het aantal beurzen te klein en van te geringe omvang. Het gebrek aan kennis over hoe het er internationaal aan toe gaat, is ook een hinderpaal. We praten maar over de hoge collegegelden in de VS, terwijl bijna geen graduatestudent die daadwerkelijk betaalt, behalve voor de Medical-, de Law- of de Business-school.”
Ook Van Meer, die internationalisering als één van de speerpunten in het masteronderwijs voor de komende jaren aanmerkt, wijst op het verschil tussen de Nederlandse en de Amerikaanse praktijk. “Graduatestudenten in de VS worden gepamperd.”
Van Meer hekelt bovendien het Utrechtse besluit om het predicaat ‘prestige master’ voor masteropleidingen die gekoppeld zijn aan één van de Utrechtse onderzoekszwaartepunten terug te trekken. “Doodzonde en pijnlijk. Zo’n stempel bracht iets extra’s.”
Over het argument van het universiteitsbestuur dat de gelden die gepaard gingen aan het label niet de gehoopte internationaliseringsimpuls brachten, zegt hij. “Dat geld is goed besteed, maar daar mag je geen wonderen van verwachten. Internationalisering is iets van de lange adem. Je hebt structurele steun nodig, geen hap-snap impulsen.”
Wat betreft het ‘verkopen’ van de academische masters wordt door het college van bestuur gemikt op een nauwere band met de arbeidsmarkt. Menno Lievers stelt die ontwikkeling in zijn opiniebijdrage aan het Ublad zo’n beetje gelijk aan het verkopen van de ziel aan de duivel. Universiteiten zouden daartoe gedwongen zijn door het falende bama-stelsel.
De faculteiten zijn echter pragmatischer en merken de behoefte bij studenten en het afnemende veld. Gezien de concurrentie met andere steden kunnen zij niet anders dan naar de wensen van de arbeidsmarkt kijken. Bovendien zet het universiteitsbestuur de deur open voor experimenten met langere programma’s om stages en praktijkoriëntatie in te kunnen bouwen.
“De roep om tweejarige programma’s is een achterhoedegevecht”, beseft Theo Wubbels. “Maar vooral voor de klinisch psychologen en orthopedagogen zouden programma’s van anderhalf jaar een uitkomst zijn. Werkgevers zeggen dat langere stages nodig zijn en daar hebben ze gelijk in.” Van den Akker: “Een serieuze stage in een jaar kan bijna niet. En als wij studenten duidelijk willen maken wat ze straks kunnen op de arbeidsmarkt dan is zo’n stage wel nodig.”
Wubbels is ervan overtuigd dat de academische masters zich in toenemende mate zullen gaan richten op de vraag uit de markt, ook gezien de grote rol die de universiteit krijgt toebedeeld in de gedachte van ‘levenslang leren’. Daarom werkt hij nu mee aan een universitaire master voor docenten uit het voortgezet onderwijs. Ook is er een masterprogramma maatschappelijke opvoedingsvraagstukken naast orthopedagogiek geplaatst, vanwege de behoefte aan mensen voor beleidsmatige functies in de jeugdzorg.
“Tot nu toe leerden wij onze studenten het kunstje dat we zelf kennen. Maar we moeten ook gaan kijken naar wat de mensen in het circus willen zien.”