Achtergrond

‘Het web was in het begin vooral een speeltuin van curiosa'

Erik Hardeman

“Ik vond het een drama”, zegt mediawetenschapper Marianne van den Boomen lachend, terwijl ze een slok koffie neemt. Het is de eerste mooie dag van 2009 en op een Utrechts terras halen Van den Boomen en haar collega Mirko Schaefer herinneringen op aan een tijd die nog zo maar zo kort voorbij lijkt, maar toch al zo definitief verleden tijd is. “In Nederland begon het voor huis-tuin-en-keukengebruik in 1994, met de Digitale Stad”, weet Van den Boomen nog. “Die bestond in het begin alleen uit tekst, net zoals de rest van het internet dat toen al jaren bestond voor universiteiten. Aan het eind van het jaar kwamen de Digitale-Stadsvormgevers opeens met plaatjes. ‘Kijk eens wat mooi, zeiden ze. We moeten aan het web.’ Nou, ik vond het maar niks: je moest er een dure Windows computer voor hebben, maar je kon er verder niets mee.”

Zij werkte toen als eindredacteur bij De Groene Amsterdammer en was ook betrokken bij De Digitale Stad in Amsterdam. “Daar en ook elders op het net had je al lang discussiefora, file sharing sites en internet communities waar je onderling kon communiceren. Weliswaar uitsluitend via tekst, en via commando’s die je eerst moest doorkrijgen, maar het was hoe dan ook een stuk levendiger dan dat beginnende world wide web. Het waren wel fraaie plaatjes, en die klikbare links waren zeker gebruikersvriendelijk, maar interactie was er niet. Ja, een formulier invullen, dat was het maximum. Dingen als polls, webfora, en webchat kwam allemaal pas later. Je zat een beetje suf te klikken, het was in feite niet veel meer dan een grote diashow.

“Ik was bang dat dat web het internet passief zou maken, maar veel mensen riepen oh en ah en ook De Digitale Stad kreeg een webinterface. Ik heb nog hard moeten vechten om te zorgen dat je niet alleen van plein naar plein kon klikken, maar dat je ook gewoon via een alfabetische index informatie kon vinden. Vaak wil je gewoon gericht iets opzoeken, maar volgens de webontwerpers moest het vooral leuk zijn om eindeloos door de Digitale Stad te dwalen.”

Schaefer: “Dat was inderdaad de gedachte achter het world wide web. Je ziet dat ook terug in de metaforen, de Netscape Navigator, de Internet Explorer, je surft over het net, en je zoekt niet naar iets, maar je browst. Het was een beetje het idee van het nieuwe flaneren, iets wat je af en toe een avondje deed. Men dacht serieus dat je je computer aan zou zetten met de gedachte: goh, wat zou er vandaag op het web zijn? Netscape had in het begin zelfs een speciale button op zijn browser: what’s new. Moet je voorstellen!”

Terwijl Marainne van den Boomen in Amsterdam aan het web begon te wennen, studeerde Mirko Schaefer in Wenen mediastudies. “Ik had een baan nodig om mijn huur te betalen en ik kwam terecht bij een reclamebedrijf dat net een nieuwe klant had geworven. Het was Cisco Systems, de grootste leverancier van netwerktechnologie ter wereld, maar in Oostenrijk dacht men dat het een Joegoslavisch bedrijf was, dus ze zeiden allemaal Tsjisko. Wij moesten voor hen een campagne opzetten om het publiek uit te leggen wat internet was, en we organiseerden lezingen voor bedrijven. Zo heb ik het web leren kennen.”

Net als Van den Boomen moest ook Schaefer wennen aan het nieuwe medium. “Maar ik had wel meteen het gevoel aan de avant-garde van een heel nieuwe ontwikkeling te staan. In die begintijd was het web nog één grote speeltuin voor allerlei sekte-achtige groepjes. Ik weet nog dat ik een keer op een site van neusfetisjisten terecht kwam. Die hadden allemaal plaatjes van websites van opticiens gehaald, een soort porno maar dan met neuzen. Zoiets raars had ik nog nooit gezien.”

Van den Boomen lacht: “Het web was in die begintijd vooral een speeltuin voor curiosa. Eén van de dingen die ik me nog goed herinner was een volslagen idiote club in België, Cybernetica Principia. Het waren mensen die op basis van kwantummechanica en cybernetica geloofden dat we onze geest in code konden omzetten en zo konden uploaden in een computer. Dan hadden we ons lichaam niet meer nodig en konden we via de computer verder leven. Hun ideeën waren nogal mal, maar hun site zag er heel gelikt uit. Dat maakte veel indruk op mij.”

De twee media onderzoekers zijn het erover eens dat het succes van www te danken is aan de ingeving van Berners Lee om een hypertext systeem te combineren met internet. “Opeens kon je daardoor documenten van overal op de wereld bekijken zonder te weten op welke computer ze stonden en welk IP-nummer die computer had. Dat je door kon linken naar een plaatje of een document, ook al had je geen idee waar dat zich bevond, dat was echt nieuw.”

Na 1994 kwamen er al snel webfora en andere scripts die voor interactie zorgden, maar zegt Schaefer, het blijft toch heel onvoorspelbaar hoe zoiets werkt. “Toen de radio in de jaren twintig zijn intrede deed, waren de verwachtingen ook hoog gespannen. Dit was dé nieuwe manier voor mensen om met elkaar te communiceren. Die belofte is nooit waargemaakt en radio is voor het grote publiek inmiddels een uiterst passief medium geworden. Al snel werd particulieren door de diverse overheden verboden om radio uitzendingen te verzorgen. Alleen wie een licentie had mocht programma’s aanbieden. Voor hetzelfde geld had radio zich net zo ontwikkeld als internet, maar aan de andere kant is het ook niet ondenkbaar dat er ten aanzien van het web een omgekeerde ontwikkeling op gang komt.

“In China is het gebruik van www streng gereglementeerd en ook elders zie je steeds meer pogingen om het web onder controle te krijgen, pogingen die bovendien met een waas van geheimzinnigheid zijn omgeven. In Denemarken en Australië is de lijst met verboden en geblokkeerde websites volledig ontransparant. Het is niet duidelijk wie er op staat en hoe een website daar terecht komt, en al helemaal niet hoe je er weer van af komt als je ten onrechte geblokkeerd bent. Op dit moment wordt alleen nog de toegang tot websites met criminele content geblokkeerd, maar er zijn geen garanties dat morgen niet ook de toegang tot discussiefora of tot kritische websites verboden zal worden. Voorlopig zal het zo’n vaart niet lopen, maar dat het web nu zijn definitieve vorm heeft gevonden, nee, dat lijkt me niet erg waarschijnlijk.”

Stampen voor een tentamen

Niets is minder zen dan muffe werklokalen en lawaaiige studentenhuizen in tijden van tentamenstress. Waar kan een student het beste heen vluchten voor een productieve stampsessie? En wat zijn de vereisten? Moet de dubbele espresso er te krijgen zijn? Of gaat het vooral om de stilte? Een paar studenten over hun favoriete studieplek.

Eline Vermeulen (23)

Taal en Cultuurstudies

Favoriete studieplek:

Derde verdieping Universiteitsbibliotheek in De Uithof.

Waarom?

“Ik wil altijd naar de UB omdat je daar wel móet studeren. Ik werk dan van half negen ‘s ochtends tot half elf ‘s avonds. Tijdens de tentamenperioden woon ik er praktisch en eet ik twee weken lang budgetmaaltijden bij de oh zo gezellige kantine.”

Werkt het?

“Jazeker! Soggen is onmogelijk in de UB. Te lang overleggen mag niet bijvoorbeeld. Ik heb gewoon bepaalde duwtjes in de rug nodig om aan het werk te gaan. Ik spreek ook meestal met een vriendinnetje af. Dan moet ik er wel heen en kan ik niet te laat komen.”

Doen?

“Ik weet niet of ik het iedereen zou aanraden. Met de nieuwe openingstijden kun je wel langer en flexibeler leren, maar wie wil er om twee uur ’s nachts nog in zijn eentje naar huis fietsen? Verder denk ik dat de UB wel wat meer werkplekken kan gebruiken, het zit er altijd vol. Maar daar heb ik altijd een oplossing voor: gewoon vroeg gaan of voor elkaar een plaatsje bezet houden. Het blijft altijd een kwestie van wie het eerst komt, wie het eerst maalt.”

Hester Holtland (20)

Geschiedenis

Favoriete studieplek:

De kloostertuin van de Domkerk.

Waarom?

“Met mooi weer leer ik het liefst met m’n studiegenootjes buiten. Hier in Utrecht kun je prima terecht in de parken, maar ik zit graag in de kloostertuin. Het is er behaaglijk, omdat je altijd uit de wind zit en ik vind de sfeer fijn. Je bent omringd door een historisch gebouw met heel veel geschiedenis. Het is sowieso beter dan leren in je donkere kamertje of de kille Uithof. Het is een win-win situatie. Je studeert, maar tegelijkertijd pik je ook de straaltjes zon mee. Als ik buiten ben, heb ik minder het gevoel dat het leven aan me voorbij gaat.”

Werkt het?

“Of ik hierdoor betere cijfers haal weet ik niet, maar het is in ieder geval een veel fijnere manier van leren.”

Doen?

“Veel studenten studeren al buiten zodra het kan, maar ik zie er nog niet zo veel in de Kloostertuin. Het is zeker een goede plek, als je je niet te snel laat afleiden door de toeristen. Anders is de kruidentuin achter het conservatorium op de Mariaplaats ook een goede tip.”

Dirk Schmidt (24)

Research Master Bestuurs- en organisatiewetenschap

Favoriete studieplek:

Coffee Company op de Vismarkt.

Waarom?

“Voor mijn master hoef ik niet meer te stampen voor tentamens. Wel schrijf ik nog papers en moet ik veel lezen voor de discussies tijdens de bijeenkomsten. In de Coffee Company is het goed vertoeven omdat ze simpelweg de beste koffie hebben van Utrecht! Ook is er draadloos internet.”

Werkt het?

“Niet tijdens powerstudiedagen. De plek is vooral geschikt om de wat mildere schoolzaken te regelen: mailtjes versturen, even dat ene hoofdstukje lezen, mindmapje maken, enzovoort.”

Doen?

“Ja, maar het wordt er best snel druk, dus als je dat niet trekt en goede koffie wel een vereiste is, dan zou ik op zoek gaan naar andere rustige cafés. Ik weet er wel een paar, maar die hou ik voor mezelf, anders wordt het daar misschien ook te vol!”

Helma Geerlings (25)

Master Kunstbeleid en –Management

Favoriete studieplek: Bed.

Waarom?

“Ik kan me er het beste concentreren, dat is altijd al zo geweest. Dan gooi ik al m'n leesspullen op bed, graaf ik me onder en lezen maar! Ik denk dat het komt omdat ik vroeger ook veel in bed heb gelezen. Voor het slapen gaan, tijdens vakanties. Een bed is als een soort eiland waar niemand je stoort.”

Werkt het?

“In tijden van vriendjes absoluut niet. Het hebben van een kater is ook niet handig. Verder is het lezen en leren wel te doen, mits ik er niet bij ga liggen, dan val ik in slaap. Typen is iets lastiger, dan adviseer ik toch een bureau.”

Doen?

“Ja, ik raad het iedereen aan. Het 'eilandjesgevoel' is heel bevorderlijk voor je concentratie. Het leidt minder snel af, omdat je geen kant op kan, vooral als je jezelf hebt ingebouwd met stapels boeken en artikelen.”

Joost van Zoest (22)

Taal- en Cultuurstudies

Favoriete studieplek:

De studiekelders van Bestuurs- en

Organisatiewetenschap.

Waarom?

“Ik hoor eigenlijk in de Letterenbieb thuis. Een redelijke studieplek, maar vervelend met die kluisjes waarin je alles achter moet laten. De keren dat ik daar zónder vijftig-centje heb gestaan zijn, en dus zonder kluis, zijn niet te tellen. Omdat ik aan Ledig Erf woon, zijn de studiekelders van het bestuurskundegebouw tien stappen van me verwijderd. Het is er zeldzaam fijn: stil, rustig, met een mooi uitzicht over de singel.”

Werkt het?

“Deze plek is de ideale ontsnapping aan binnenvallende huisgenoten of pompende muziek - waar ik normaal gesproken gek op ben - maar die ik in tentamentijd even niet kan gebruiken. Door deze studiekelders loopt het, ondanks de stress, meestal wel goed af met mijn tentamens.”

Doen?

“Ik kan hem iedereen aanbevelen, maar het zou fijn zijn als mijn advies niet door heel Utrecht wordt opgevolgd: straks is mijn ooit zo rustige plek net zo druk als bus 12 in de spits.”

essay

‘Een senaat van hoogleraren is niet de goede oplossing’

(zie voor het van Philipse: http://www.ublad.uu.nl/WebObjects/UOL.woa/1/wa/Ublad/archief?id=1035389)

Universiteitsraad

De diagnose van Philipse is correct, althans in grote lijnen, de oplossing – een apart vertegenwoordigend instituut voor de hoogleraren – is misschien niet het meest adequaat; het is onduidelijk hoe deze senaat zich zou verhouden tot de Universiteitsraad, en het schept een afstand tussen hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap die ongewenst is; het ware beter als de Universiteitsraad een groter aantal hoogleraren van naam en faam zou bevatten en daardoor een groter gewicht in het universitaire beleid zou kunnen verwerven.

Aldus Jan Luiten van Zanden, hoogleraar economische geschiedenis

Koopmansgeest

Niet geheel toevallig heeft de U-raad, het door Philipse gesmade medezeggenschapsorgaan, gedurende het afgelopen jaar indringend met het college van bestuur gesproken over de autonomie van onderwijs en onderzoek. Wij delen namelijk zijn zorgen en juichen het toe wanneer ook hoogleraren hun stem laten horen en tegenwicht bieden tegen de koopmansgeest die over de universiteiten vaardig is geworden. Het pleidooi voor het herinvoeren van de Senaat is een zwaktebod: Philipse weet best dat die er niet gaat komen. Hij kan zich beter, samen met zijn collega-universiteitshoogleraren, kandidaat stellen voor de U-raad. Ze zijn van harte welkom en het begrip ‘universiteitshoogleraar’ krijgt er dan een mooie nieuwe betekenis bij.

Aldus Ruud Abma, universitair docent Algemene Sociale Wetenschappen en lid van de Universiteitsraad

Quick and dirty

Veel van het extern gefinancierde onderzoek van de UU toont een andere praktijk dan Philipse schetst. Voor kortebaanwerk, zoals een evaluatieonderzoek voor een ministerie, is een kostendekkend (daar letten we gelukkig steeds beter op!), kritisch universitair rapport inmiddels veel minder aantrekkelijk dan een 'quick and dirty'-rapport van een commercieel bureau dat minder moeite heeft 'his master's voice' te spreken. Steeds meer extern gefinancierd UU-onderzoek vindt daarentegen plaats in het kader van grote, langlopende programma's, nationaal en internationaal. Dergelijke programma's bieden ruimschoots mogelijkheden om onderwerpen op te pakken die er wetenschappelijk toe doen. Kenmerk is veelal 'peer review'. En bovendien spelen bij het opstellen van die programma's in veel gevallen vooraanstaande vakgenoten eveneens een rol. Wetenschappers die uit hun ivoren toren willen komen, kunnen via deze routes wel degelijk hun "verantwoordelijkheid voor wetenschap en samenleving" waarmaken. Weliswaar niet in een één op één relatie binnen de eigen instelling. Maar voor wie dat wil is er inderdaad ook nog de medezeggenschap: met collega Philipse als fractiegenoot wordt het geluid van de Raad vast nog beter gehoord.

Aldus Joop Schippers, hoogleraar Arbeids- en Emancipatie Economie en lid van de Universiteitsraad

Werkvloer

Philipse heeft gelijk dat het uitermate zorgwekkend is dat hoogleraren in het huidige universitaire bestel geen bestuurlijke rol van betekenis meer spelen. Het probleem wordt mijns inziens echter niet veroorzaakt door of spitst zich niet toe op de relatie met externe geldschieters. Het gaat er volgens mij meer om dat in het streven van de MUB om slagvaardiger universitaire onderdelen te verkrijgen (hetgeen grotendeels gelukt is, in ieder geval slagvaardiger dan voor de MUB) de laatste jaren sprake is van een tendens om bestuurlijke organisatie-eenheden te vormen die te ver afstaan van de werkvloer (lees leerstoel of vakgroep). Door stafaanstellingen op te splitsen in een onderwijsgedeelte (ondergebracht bij een onderwijsinstituut) en een onderzoeksgedeelte (ondergebracht bij een onderzoeksinstituut), moet een leerstoelhouder nu met veel partijen overleggen voordat een nieuwe staflid kan worden aangesteld. Dit bevordert de efficiëntie niet. Ook Focus en Massa gebieden met meer dan 100 fte in een gebied schieten hun doel waarschijnlijk voorbij (weinig focus want teveel massa).

Voormalige VSNU-voorzitter Ed d'Hondt heeft gelijk dat een universiteit een organisme zou moeten zijn, bestaand uit onderdelen die dicht op de werkvloer zitten en daar goede raakvlakken mee hebben. Een kleine senaat van hoogleraren komt me eerlijk gezegd voor als weer een overlegorgaan, weliswaar van interessante personen met meningen die waarschijnlijk belangwekkend zijn, maar toch…. Misschien moet overwogen worden om meer naar leerstoelhouders te delegeren, inclusief het budgetrecht. Dit kan omdat de kwaliteit van leerstoelhouders tegenwoordig erg hoog is (getuige de resultaten van onderwijs- en onderzoeksvisitaties). Op die manier zou een slagvaardiger organisatie ontstaan, waarin meer directe tijd aan onderwijs en onderzoek kan worden besteed. Iets minder overleggen met elkaar (hoe goed bedoeld ook) kan best, en is in een dergelijke organisatie ook minder nodig.

Aldus Kees van den Bos, hoogleraar sociale psychologie

Wonderlijk

Ik onderschrijf het voorstel van Philipse krachtig. Den Haag heeft de afgelopen jaren vele honderden miljoenen wetenschaps-euros geïnvesteerd in wonderlijke eenmalige subsidievormen zoals BSIK, NGI, TIPharma, CTTM, SmartMix.... Op geen enkel moment hebben onze wetenschappers mee mogen praten over de zin van deze investeringen. What a waste.

Aldus Hans Clevers, hoogleraar moleculaire genetica

Onvolwassen

Ik heb de tekst van Philipse met verbazing gelezen. Het thema van de academische vrijheid en het esprit de corps is blijkbaar een academisch thema voor een universiteitshoogleraar die niet in de hitte van de faculteiten werkt. Niet voor mij. Ik zie op een vakgebied dat zich zeer voor maatschappelijke inmenging leent, vooral collega's die zich zeer goed staande houden in hun professionele ethiek van onafhankelijkheid en academische vrijheid binnen en buiten de muren van de universiteit. Max Weber zou trots op ze zijn.

Als ‘endowed chair’ en verantwoordelijke voor veel derde geldstroomonderzoek heb ik minder last van bemoeienis van mijn financier met mijn manier van wetenschap bedrijven, dan van de eigen instelling in een kwestie als cijfers geven. Ik heb bovendien een decaan (en dat geldt ook voor de andere decanen), die ik op geen enkele manier zou willen laten vervangen door de voorgestelde senaat van nieuwe vrijgestelden, die namens mij (of zichzelf?) mijn ethiek komen bewaken.

In de moderne tijd hebben we het over eigen professionele verantwoordelijkheden en het collegiaal debat en niet over zelf uitgeroepen magistraten, die wel met het College van Bestuur gaan praten. Vooraanstaande hoogleraren met ethisch besef nodig? Wat een belediging voor de vakgenoten! Is academisch besef niet de basis van iedere benoeming? Ik vind het voorstel van Philipse een onvolwassen gedachte.

(Paul Verweel, hoogleraar bestuurs- en organisatiewetenschap)

Klant oriëntatie

De vraag die Philipse opwerpt, heeft niet alleen te maken met de organisatiestructuur van de universiteit en haar organen maar met de hele positie van de universiteit in een moderne maatschappij. Wetenschap is een sterke motor van kennis- en technologieontwikkeling en ook een erg dúre institutie. Daarbij zou men kunnen verwachten dat de doelstellingen van wetenschap en de vorm van wetenschapsbeoefening in sterke mate maatschappelijk gelegitimeerd zijn. Dat belastingsmiddelen in grote omvang gebruikt worden om de universiteit en het onderzoek te betalen maakt deze rechtvaardiging zelfs noodzakelijk. Er bestaat nu eensgezindheid over het feit dat moderne maatschappijen sterk ontwikkeld onderzoek en hoogstaand onderwijs nodig hebben. In een op de behoeftes van moderne maatschappijen georiënteerde universiteit moet onderwijs meer als beroepsopleiding worden gezien en het onderzoek moet niet alleen op technische toepassing gericht zijn; beide kunnen door andere instituties effectiever georganiseerd worden. De universiteit moet zich dus (vanuit een extern perspectief) met vragen bezig houden die voor politiek en maatschappij op lange termijn belangrijk zijn en daarbij (vanuit een intern perspectief) aan de op waarheid gerichte doelstelling van wetenschap recht doen.

De feitelijke situatie is echter dat de doelstelling van het onderwijs gelegitimeerd wordt door de keuzes die klanten (studenten) maken: het aandeel studenten, studiepunten en diploma’s is bepalend voor de positie van een opleiding. En ook de vraag waarover onderzoek gedaan wordt richt zich in toenemende mate op successen in de tweede en derde geldstroom. Dat betekent dat beslissingen over doelstellingen en zwaartepunten van onderzoek en onderwijs in grote mate niet door inhoudelijke discussies en overwegingen gemotiveerd worden maar door feitelijke of verwachte successen ten opzichte van de klanten van onderzoek en onderwijs. Deze pseudo-economische klant-oriëntatie waarborgt dus noch dat aan het maatschappelijke belang van duurzame wetenschappen, noch aan het interne waarheidsethos recht gedaan wordt; de dreiging bestaat veeleer dat de wetenschap noch haar interne doelstellingen noch haar maatschappelijke potentialen voldoende kan ontwikkelen. Er zijn inhoudelijke discussies over de doelstellingen en organisatievorm van onderzoek en onderwijs, zowel in de politiek als ook binnen de universiteit, nodig en goede instrumenten om beide discussies aan elkaar te verbinden. Het pleidooi van Philipse benadrukt terecht dat de organisatievorm van de universiteit in het licht van haar enorme maatschappelijke betekenis zou moeten worden herzien. Dat een senaat met wijze leerstoelhouders daarvoor het juiste instrument is, lijkt mij echter niet vanzelfsprekend.

Aldus Marcus Duwell, hoogleraar Wijsgerige Ethiek

interview

Arjen Segers

Ik ben in Utrecht eigenlijk van meet af aan actief geweest in het bestuurlijk circuit. Al een maand nadat ik was begonnen met Liberal Arts and Sciences zat ik in het opleidingsbestuur. Daarna ging het min of meer vanzelf, faculteitsraad, voorzitter van de studentengeleding en anderhalf jaar geleden assessor ofwel studentlid in het bestuur van Geesteswetenschappen.

Ik had toen ook voor de Universiteitsraad kunnen kiezen, maar ik heb bij alles wat ik doe altijd twee dingen voor ogen: wat kun jij doen voor de organisatie en wat voegt de organisatie toe aan jou? Wat dat laatste betreft was duidelijk dat een jaar als assessor mij meer bestuurlijke ervaring zou opleveren dan een jaar Universiteitsraad, zeker omdat men de assessor bij Geesteswetenschappen volstrekt serieus neemt. Ik kreeg een eigen kantoor en ik werd overal bij betrokken. Als het bestuur op heisessie ging, was ik erbij, en zelfs als het bestuur bilateraal overleg had met het CvB, zat ik erbij, althans tot er een brief van collegevoorzitter Van Rooy kwam, dat ze geen studenten meer bij dat overleg wilde.

Of ik invloed heb gehad? Dat is moeilijk te beoordelen, maar misschien zegt het iets dat decaan Wiljan van den Akker mij zelfs op zondagavond belde om mijn mening te horen. Natuurlijk was het handig voor het bestuur dat ik goed contact had met de studenten, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik gebruikt werd om hun plannen erdoor te masseren. Men was serieus geïnteresseerd in mijn mening. Ik heb me trouwens ook meerdere keren rechtstreeks tot het college van bestuur gewend. Op een gegeven moment was ik zo ziek van alle problemen met Solismail dat ik collegelid Hans Amman heb gemaild: beste Hans, dit gaat zo niet langer. Ik mailde naar zijn universitaire adres, maar tot mijn verbazing kreeg ik een mail terug van zijn yahoo adres. Even later kwam ik hem in de Faculty Club tegen en toen ik naar die storingen vroeg zei hij: ‘waarom denk je dat ik yahoo gebruik’?

Dat ik me zo gemakkelijk in bestuurlijke kringen beweeg, komt waarschijnlijk door mijn ervaring bij de radio. Ik had als gymnasiast een keer op Omroep Brabant mijn mening gegeven over een actie om kauwgom op school toe te staan. De dag erna belden ze: wil je vanavond weer live in de uitzending komen, gewoon om een beetje te babbelen? Ze vonden kennelijk dat ik wat te melden had. Vanaf dat moment ben ik ruim drie jaar lang vier avonden per week een minuut of vier live te horen geweest, op prime time in een programma dat beter werd beluisterd dan 3FM. Ik had zelfs een eigen jingle. Als ik tijdens een toernooi een hockeywedstrijd moest fluiten, en ze riepen om: scheidsrechter op veld 3 Arjen Segers, reageerden de mensen: hé, ben jij die jongen van Omroep Brabant? Ik denk zeker dat ik dankzij die ervaring nu ook in een gezelschap van decanen en hoogleraren zonder problemen mijn mening geef.

Toch voelde ik mij tijdens het eerste bilateraal overleg tussen het college van bestuur en ons bestuur niet erg op mijn gemak tot Yvonne van Rooy ongeveer halverwege de vergadering vroeg: wat vindt het student-bestuurslid hiervan? Nou, ik had die ervaring van de radio, dus ik ben vier minuten onafgebroken aan het woord geweest. Toen dacht ik: hé, ze zijn geïnteresseerd in de mening van studenten. Toch is me niet duidelijk hoe ze in het Bestuursgebouw nu echt over ons denken. Een paar maanden geleden hebben we als student-bestuursleden van de zeven faculteiten gevraagd of we een keer een ontbijtsessie of een lunchbespreking met het college konden hebben. Maar dat vond men niet nodig.

Ik heb het gevoel dat de waardering voor actieve studenten hier vooral met de mond wordt beleden. Vorig jaar moest ik bij economie een vak doen, waarvoor veertien parallelwerkgroepen waren ingesteld. Ik was ingedeeld in een van de drie werkgroepen die precies samenvielen met de bestuursvergadering van Geesteswetenschappen. Maar op de vraag of ik in een van de andere elf werkgroepen kon worden geplaatst, kreeg ik een mailtje terug met één enkele regel: nee, dat kan alleen om onderwijsredenen. En maar roepen dat ze bestuurlijk actieve studenten in Utrecht zo belangrijk vinden.

Over het algemeen ben ik niet ontevreden over het onderwijs in Utrecht. Alleen zou een beetje meer discipline volgens mij geen kwaad kunnen. Voordat ik naar Utrecht kwam, heb ik een jaar in Nice gestudeerd. Dat is geen succes geworden, want ik dacht als Arjen Segers zijnde dat ik het met mijn Frans wel zou redden, maar daar dachten ze in Nice anders over. Maar wat mij daar opviel, is hoe streng ze zijn. Als je een minuut te laat kwam, was de deur van de collegezaal dicht. Had je trein vertraging? Jammer, had je maar een trein eerder moeten nemen. Leverde je je essay of je scriptie drie uur na de deadline in, sorry, volgend kwartaal is er weer een kans. Ik ben echt niet voor heel schools onderwijs, maar je krijgt daar een discipline aangeleerd, waar we hier nog wat van kunnen leren.

Alles bij elkaar is deze anderhalf jaar me prima bevallen. Ik vind het wel leuk om een beetje te flirten met bestuurders en daar krijg je als assessor alle kans voor. Ik was in december in Londen en ik wist dat onze vice-decaan Keimpe Algra daar ook was. Toen ben ik met een vriend naar de lobby van zijn hotel gegaan en daar hebben we onder het genot van een paar biertjes het jaar besproken. Als je die kans krijgt, moet je hem niet voorbij laten gaan, vind ik. Ik weet dat ik hier en daar arrogant word gevonden, maar ik heb gewoon geleerd om prioriteiten te stellen. Als ik kan kiezen tussen een interessante bijeenkomst met bestuurders en een vergadering van studenten waar ik mijn mening ook schriftelijk kan geven, dan kies ik voor de bestuurders.

Ik ga nu een master International Economics en business doen, geen researchmaster, geen topmaster, gewoon een jaar lekker studeren. En daarna? Geen flauw idee. Ik sprak vrijdag emeritus-hoogleraar Thijs Pollmann met wie ik in 2004 in het opleidingsbestuur heb gezeten. Hij zei: ‘ik had niet verwacht jou hier nu nog te zien’. Ik zeg: hoezo, dacht je dat ik al klaar zou zijn? ‘Nee’, zegt hij, ‘dat niet, maar ik had verwacht dat je intussen wel burgemeester zou zijn van een kleine gemeente in Limburg’. Dus wie weet wat er nog voor me in het verschiet ligt.

CV

Arjen Segers (23) was anderhalf jaar student-bestuurslid van de faculteit Geesteswetenschappen. Hij was ook actief in onder meer de SAC, de Studenten Advies Commissie, die wel eens gekscherend Segers Advies Commissie werd genoemd, en is nog steeds lid van de Onderwijsadviescommissie van de UU. In juli en augustus werkt hij in het Middellandse Zeegebied voor reisorganisatie Vacansoleil.

“Hé! Ik hou van je!”

Studievereniging AKT van Theater-, Film- en Televisiewetenschap, de afdeling waar Merx als jonge docentonderzoeker werkzaam is, had haar voorgedragen voor de prijs. Merx: “Dat ze de moeite hebben genomen om mij aan te melden was eigenlijk de grootste beloning. Zo’n aanmelding is namelijk een hele klus.”

Het juryrapport looft Merx onder meer om haar toegankelijkheid. Daar kan ze zich in vinden: “Ik ben bereid om studenten tegemoet te komen. Als zij iets inleveren, maak ik veel werk van het geven van feedback. En als een schrijfopdracht verbeterd kan worden, geef ik daartoe de mogelijkheid: dan kan het later nog eens ingeleverd worden.” Dit alles kost de junior docentonderzoeker veel tijd, tijd die ze eigenlijk niet heeft. “Ik haal me heel wat extra werk op de hals, maar ik vind het belangrijk en ik hoop dat ik het altijd blijf doen. Misschien heeft het met mijn leeftijd te maken; ik ben nog idealistisch, niet opgebrand. Daar tegenover staat wel dat ik heel veel inzet van de studenten verwacht.”

Strenge mail

Haar leeftijd blijkt studenten wel eens uit te nodigen om haar al te amicaal aan te spreken: “Het gebeurt regelmatig dat studenten in hun mail mij in de aanhef aanspreken met ‘Hé’. Dan stuur ik een strenge, zakelijke mail terug. Ik laat hen weten dat een dergelijke aanspreekvorm getuigt van een gebrek aan fatsoensnormen. Die persoon doet dat dan ook geen tweede keer.” Terwijl ze dit vertelt, bedenkt Merx zich dat het voornamelijk jongens zijn die haar op deze manier tegemoet treden. Ze heeft er zo snel geen verklaring voor. “Ik ben een jonge vrouw…”, zoekt ze twijfelend naar een uitleg. “Van een crush heb ik nooit iets gemerkt hoor”, lacht ze. “Al heb ik wel eens op een evaluatieformulier voor een van mijn colleges bij het kopje ‘opmerkingen’ de tekst gelezen: ‘ik hou van je’. Het was anoniem. Maar zoiets vergeet je natuurlijk niet.”

De prijs die Merx in ontvangst nam, brengt niet alleen eeuwige roem met zich mee: ook een geldbedrag van 2000 euro viel haar ten deel. Ze is er nog niet uit waar dat geld aan besteed zal worden. “Ik hink op twee gedachten. Enerzijds kijk ik begerig naar kledingwinkels. Anderzijds kan ik het gebruiken voor mijn proefschrift: met het geld zou ik er een mooi boek van kunnen maken. Ja, dat moet uit eigen zak: de vergoeding van kopieerkosten aan de universiteit is veel te laag.”

’Typisch Marijke’

Docent van het jaar wil de massa naar de top brengen

Xander Bronkhorst

Ze kon de gelegenheid niet zomaar aan zich voorbij laten gaan. In het dankwoord na haar uitverkiezing tijdens de Onderwijsparade twee weken geleden maakte Marijke Canninga-Van Dijk in de aula van het Academiegebouw een stevig statement: alstublieft geen selectie aan de poort bij de Utrechtse opleiding Geneeskunde.

Het was een gedurfd geluid van de dermatopathologe die sinds enige tijd ook opleidingsdirecteur is. Universitaire bestuurders hebben onlangs immers met interesse kennisgenomen van een geslaagde Rotterdamse proef met selectie. En juist in de medische wereld wordt graag op excellentie gehamerd.

Canninga weet echter dat de Utrechtse instroom nu al vrijwel geheel bestaat uit middelbare scholieren met een gemiddeld eindexamencijfer van een acht of hoger. Uitval kent de opleiding nauwelijks. Maar bovenal neemt ze het op voor de studenten bij wie opleiders in eerste instantie hun twijfel hebben. Want vrijwel zonder uitzondering zien ook die studenten op enig moment het licht, zo is haar ervaring.

“Typisch Marijke om tijdens zo´n ceremonie een beetje politiek te gaan bedrijven”, vindt afdelingshoofd pathologie van het UMCU prof.dr. Paul van Diest. “Ze heeft visie, ideeën en je kunt echt niet zomaar om haar heen.” Maar ook de inhoud van de boodschap, kenmerkt de docente van het jaar. “Marijke wil de massa naar de top brengen.”

Commissaris onderwijs van de studievereniging MSFU Sams Rosalie Schnoor en studentadviseur van de opleiding Geneeskunde Nori Elshof, de twee studenten die de voordracht van Canninga-Van Dijk voor hun rekening namen, prijzen die instelling van de docente. Rosalie: “Ze zal in haar colleges nooit inspelen op de slimste of best geïnformeerde studenten. Ze wil iedereen meekrijgen. En dat lukt haar zonder dat ook maar iemand de kantjes ervan af kan lopen.”

In een toneelstukje waarmee de studenten de jury van de docentenprijs wisten te overtuigen, werd in twee aktes ‘de goede docent’ tegenover ‘de slechte docent’ gezet. Rosalie: “Naarmate ze meer weten en langer in het vak zitten, komen veel artsen steeds verder van studenten af te staan. Ze snappen dan niet meer wat studenten niet snappen. Marijke doet haar best om steeds te blijven levellen.” Nori: “Ook in heel praktische zaken. Je zult haar niet met een witte jas en een pieper naar binnen zien komen.”

Enthousiast, vrolijk, positief, bruisend. Het zijn enkele van de eigenschappen die mensen in haar naaste omgeving Marijke Canninga toedichten. Maar ook: slim, ambitieus, toegewijd en bevlogen. Het is die combinatie die haar volgens een ieder de status geeft van rolmodel, die in het juryrapport en in persberichten herhaaldelijk naar voren kwam.

“Studenten voelen aan dat er een vrouw met kennis van zaken en met uitstraling voor de groep staat”, zegt opleidingscoördinator Anke Bootsma. “En die docente blijkt dan ook nog eens zeer open en humoristisch te zijn.”

Prof.dr. Jan van den Tweel, opleider en promotor van Canninga-Van Dijk, weet dat zijn voormalige pupil “heel weinig afstand oproept” bij studenten en arts-assistenten. “Ze draagt haar kennis op een heel bijzondere en overtuigende wijze uit. Je ziet aan alles dat ze het leuk vindt om je iets te leren.”

Ten behoeve van het toneelstukje voor de jury van de docentenprijs had studente Nori Elshof zich een kort rokje en hoge hakken aangemeten en haar lippen rood gestift. Ze was Canninga ten voeten uit, zo wist de docente die even later binnenkwam zelf te melden. Het verleidde de jury tot de vraag of hun docente niet vooral een rolmodel is voor de vrouwelijke studenten en veel minder voor hun mannelijke mede-studenten.

Geen vreemde vraag als het gaat om een docente van een studie waarvan inmiddels een flinke meerderheid van de studenten vrouw is. Ook Paul van Diest neemt waar dat “vooral blondstaartige studentes in Marijke hun eigen toekomst zien”. Volgens Anke Bootsma heeft Canninga in ieder geval de gave de dikdoenerij die de masculiene artsenwereld zo af en toe kenmerkt, te relativeren. “Ik heb bewondering voor de lef en humor waarmee Marijke haar sterke punten als vrouw durft uit te buiten”, zegt ze. “Laatst reden we in haar cabriolet –ze heeft een voorliefde voor snelle auto´s - naar een afspraak. Ze parkeerde recht voor het raam. ‘Zo die heeft ons gezien’, zei ze resoluut. Ik vind dat prachtig.”

Studente Rosalie Schnoor wil wel erkennen dat vooral vrouwelijke studenten Canninga als voorbeeld nemen. “Die zien door Marijke dat je een goede onderzoeker en arts kunt zijn, en ook nog eens aantrekkelijk, vrolijk en sociaal. Maar tegelijkertijd is zij ook voor mannen een rolmodel. Ze blinkt immers uit in een vak dat als niet-spannend bekend staat, zonder een grijze muis te worden.”

De docente zelf loopt niet weg voor de haar toegekende voorbeeldfunctie en het feit dat die misschien vooral op vrouwen van toepassing is. “Ik ben nu eenmaal een vrouw.” Dan lachend: “Maar ik draag ook wel eens een spijkerbroek, hoor.”

Maar het gaat niet om haarzelf, zegt Canninga. Zij vindt dat alle studenten recht hebben op rolmodellen, liefst in de vorm van de beste artsen. “Binnen dit ziekenhuis lopen heel veel potentiële rolmodellen rond. Je ziet ze alleen weinig in het onderwijs.”

De inrichting van het tutoraat binnen de opleiding wordt door de opleidingsdirecteur aangegrepen om daar wat aan te doen. “Vroeger verzorgden de hoogleraren die begeleiding van studenten, maar door alle bureaucratische rompslomp hadden die daar geen zin meer in. Ik tackel nu iedereen die ik tegenkom om ze weer in dat tutoraat te krijgen.”

Volgens Van Diest zorgt vooral het enthousiasme voor het onderwijs dat de opleidingsdirecteur bij haar strooptocht tentoonspreidt ervoor dat de drukbezette artsen zich beschikbaar stellen. Hij roemt ook de wijze waarop zij binnen de afdeling collega´s aanspreekt op het belang van het halen van de onderwijskwalificaties. “Heb je al met haar gesproken? Pas maar op, straks sta jij ook onderwijs te geven.”

Net als Paul van Diest is Jan van den Tweel blij met de aandacht die Canninga weet te genereren voor hun vakgebied. “Behoorlijk wat studenten melden zich voor een stage bij de pathologie, terwijl het geen verplicht coschap is. Die zijn dan geïnteresseerd geraakt door wat Marijke vertelde.”

De hoogleraar steekt echter niet onder stoelen en banken dat hij misschien liever had gezien dat zijn voormalige promovenda niet voor de functie van opleidingsdirecteur had gekozen. “Iedereen moet natuurlijk zijn eigen keuzes maken, maar ik heb haar altijd beschouwd als een van de coming young women in de dermatopathologie. Ze zou tot de wereldtop kunnen gaan behoren. Maar die top laat echt geen ruimte om er nog iets anders bij te doen.”

Canninga lijkt tegelijkertijd verrast en gevlijd door de woorden van haar leermeester, die zelf nog altijd zeer actief is in het onderwijs. “Mijn probleem is dat er heel veel dingen zijn die ik graag doe. In het ziekenhuis heb je naast onderwijs en onderzoek ook nog patiëntenzorg. Als je twee van die drie goed doet, dan is het meestal in orde. Ik ben er heel graag voor de patiënten, en daarnaast zit de uitdaging voor mij nu in het onderwijs. Wat die uitdaging dan is? Ik denk bijvoorbeeld dat we op het gebied van het aanleren van academische vaardigheden als samenwerken, communiceren en reflecteren nog heel wat te winnen hebben binnen onze studie. Specialisten hebben soms moeite met dat verhaal. En dat snap ik: zij staan voor het belang van specifieke vakkennis. Maar ze realiseren zich niet dat het in eerste instantie om het basisniveau en het hele plaatje gaat.”

Over de dadendrang van de opleidingsdirecteur hoeft niemand zich zorgen te maken, blijkt uit de woorden van Anke Bootsma. “Dat is misschien haar enige manco. Ze wil soms te veel, te snel. Maar we weten haar met ons team aardig in bedwang te houden.”

Toch nog even over die auto … ? Canninga: “Ik ben een liefhebber. In mijn Alfa Spider rijd ik elke dag naar Utrecht, als het even kan met mijn dak open. Een beetje vrouw heeft een mooie auto, zeg ik altijd maar. Nee, collega-artsen in het ziekenhuis hebben daar weinig gevoel voor.” Met een vies gezicht: “Die zie je vaak in zo´n grote Volvo of een Saab.”

Twee artsen van kaliber krijgen eredoctoraat

Paul Ridker: Preventie van hart- en vaatziekten

One of the scientists that shape our lives’. Zo omschreef Time Magazine de cardioloog die dit jaar in Utrecht een eredoctoraat krijgt voor zijn bijdrage aan de preventie van hart- en vaatziekten.

Een belangrijke oorzaak van hart- en vaatziekten is atherosclerose ofwel aderverkalking. Nadat lange tijd gedacht was dat een te hoog cholesterolniveau de voornaamste oorzaak van deze ziekte was, liet Ridker een kleine tien jaar geleden zien dat atherosclerose in feite een chronische ontsteking is. Hoe cruciaal deze ontdekking was, blijkt uit het feit dat zijn artikel ‘Inflammation and atherosclerosis’ inmiddels meer dan 4600 maal is geciteerd.

Opmerkelijk voor een klinisch onderzoeker is dat Paul Ridker ervoor koos om het niet bij deze ontdekking te laten. Hij ging op zoek naar methoden om de ontsteking bij patiënten op te sporen en naar manieren om al voordat de ziekte zich aandient, te kunnen voorspellen wie risico loopt op het ontwikkelen van aderverkalking. Daarmee betrad hij het terrein van de klinische epidemiologie, waarop zijn erepromotor Yolanda van der Graaf als hoogleraar in het UMC Utrecht actief is.

“Bijzonder is dat Paul Ridker zowel een bevlogen arts en klinisch onderzoeker is als een kundig epidemioloog”, zegt Van der Graaf. “Door middel van studies met grote groepen patiënten heeft hij aangetoond dat de aanwezigheid van het ontstekingseiwit CRP in het bloed onafhankelijk van andere factoren voorspelt of mensen risico lopen op atherosclerose. Hij toonde ook aan dat het toedienen van statines – op dit moment de meest succesvolle behandeling – niet alleen het aantal sterfgevallen reduceert, maar ook zorgt voor een afname van de hoeveelheid CPR in het bloed.”

In een recent gepubliceerde langjarige studie met ruim 17.000 deelnemers liet Ridker bovendien zien dat de aanwezigheid van CRP bij ogenschijnlijk gezonde patiënten een goede voorspeller is voor aderverkalking. Ook bevestigde dat onderzoek het nut van het vroegtijdig toedienen van statines om het risico te verkleinen.

Opvallend genoeg is Ridker, net als zijn collega-eredoctor Laing, in Zimbabwe actief geweest als arts. Voordat hij in Harvard zijn artsenbul behaalde, deed hij een jaar lang praktijkervaring op in Kenia, Zambia en Zimbabwe. In 2004 riep het Amerikaanse weekblad Time Magazine de onderzoeker aan de Harvard Medical School uit tot één van de achttien wetenschappers die in dat jaar een uitmuntende bijdrage hadden geleverd aan de gezondheid en het welzijn in de wereld.

Richard Laing:

Medische zorg voor de allerarmsten

In Richard Laing eert de UU een man wiens medische loopbaan vanaf het begin in het teken heeft gestaan van het streven om de gezondheidstoestand van de allerarmsten te verbeteren. Die ambitie kreeg vorm in de jaren zeventig in zijn geboorteland Zimbabwe.

Als pas afgestudeerd arts publiceerde hij kort na het einde van de onafhankelijkheidsstrijd een rapport, waarin hij de gebrekkige medische zorg voor zwarte landarbeiders en hun vaak ondervoede kinderen op de toen nog blanke boerderijen hekelde. Hij liet zich niet afschrikken door de woedende reacties van de boeren, die zelfs zijn vrouw aanvielen, en zette een succesvol gezondheidsprogramma voor de arbeidersgezinnen op poten.

Hoewel ook zijn volgende activiteiten hem conflicten opleverden, nu met de farmaceutische industrie, wist Richard Laing van geen wijken. In Zimbabwe was hij betrokken bij het opstellen van een richtlijn voor verstandig medicijngebruik, in Zuid Afrika stond hij zij aan zij met Nelson Mandela in de juridische strijd tegen 39 bedrijven met als inzet betaalbare geneesmiddelen tegen aids. Vooral de overwinning in die strijd dankzij een in Noorwegen gesloten akkoord, ervoer Laing als een belangrijke mijlpaal in zijn niet aflatende streven naar een goede medische zorg voor alle lagen van de bevolking.

Sinds 2003 ijvert Laing voor die zaak in dienst van de Wereld Gezondheidsorganisatie WHO. Eén van zijn eerste wapenfeiten was de publicatie van het rapport ‘Priority Medicines for Europe and the world’, dat hij in 2003 schreef in opdracht van de Nederlandse regering, de toenmalige EU-voorzitter. In dat document, waarvoor hij nauw samenwerkte met zijn erepromotor, de Utrechtse hoogleraar farmaco-epidemiologie Bert Leufkens, identificeerde Laing terreinen waarop onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen dringend nodig was.

Leufkens: “Hij gaf niet alleen aan op welke gebieden het wetenschappelijk onderzoek tekort schoot, maar hij maakte ook duidelijk hoe dat komt. Hij liet zien dat innovatie in het geneesmiddelenonderzoek niet uitsluitend aan de markt kan worden overgelaten, omdat dat onvermijdelijk betekent dat sommige belangrijke medicijnen om financiële redenen niet zullen worden ontwikkeld.”

Het rapport van Laing heeft volgens Leufkens grote invloed gehad. Hij wijst op het Innovative Medicine Initiative van de Europese Unie en op het Nederlandse topinstituut TI Pharma. “Dat instituut dat innovatief onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen stimuleert, is onder meer tot stand gekomen dankzij een substantiële bijdrage van de Nederlandse overheid. Dat men bereid was TI Pharma zo ruimhartig te steunen, is zeker mede te danken aan de inzet van Richard Laing.”

’He’s massive, a giant’

Xander Bronkhorst

“Ja, dat is echt gras. U zou moeten zien hoeveel toewijding van de groundsmen daar in gaat zitten.” Het in smetteloos wit geklede bejaarde stel is in de eerste lentezon op weg naar een vroeg tennispartijtje en prijst zich gelukkig met het lidmaatschap van de exclusieve Hurlingham Club. Aan de oevers van de Theems staan in West-Londen meer dan 16 hectare strakgroene tennis-, cricket-, polo- en crocquetvelden tot de beschikking, en daarbij nog enkele fijne tea- & dinner faciliteiten.

Hier is de Britse upper class nog onder elkaar. Van de nieuwrijke Russen, die hun intrek hebben genomen in de nabijgelegen luxe appartementencomplexen, is voorlopig weinig te vrezen. Wie geen kind is van een Hurlinghamlid, moet zo´n vijftien jaar wachten voordat hij bovenaan de wachtlijst staat.

He’s a giant

Dit is de perfecte omgeving voor een van die vele merkwaardige rituelen die de Britse sportwereld kenmerkt: de Boat Race Weigh In, oftewel de weging van de zestien deelnemers aan de jaarlijkse roeistrijd tussen Oxford en Cambridge. Eén van de mannen die op de weegschaal komen te staan, is Sjoerd Hamburger, in Utrecht afgestudeerd in de Algemene Sociale Wetenschappen en prominent lid van de studentenroeivereniging Orca. Hij is na Delftenaar Gerritjan Eggenkamp in 2002 de tweede Nederlander die is geselecteerd voor de Oxford Blue Boat.

In het neoclassicistische clubhuis geniet het geheel uit mannen bestaande journaille van een ononderbroken stroom aan gegrilde eitjes op toast, gekruide worstjes met spek omwikkeld en ham- en zalmsandwiches. Wat ze weten over Sjoerd? “He´s massive, a giant”. Bladerend in de persmap gaan ze op zoek naar zijn gegevens. Met 2,05 meter is Sjoerd de langste van alle deelnemers, maar niet de langste ooit. Dat was Cambridge-oarsman Josh West, die begin deze eeuw deelnam en twee centimeter langer was.

Statistieken, en dan vooral de historische duiding van de getallen, daar blijkt het in de dagen voor de 155ste editie van de Boat Race om te gaan. ITV-commentator Peter Drury wil dat nog wel even illustreren in zijn aankondiging van het ceremonieel. “De bootrace vindt op precies dezelfde dag plaats als vorig jaar. Dat is alleen in 1912 eerder gebeurd. En we weten allemaal wat er in 1912 aan de hand was, toch? Beide boten zonken. Dus jongens …”

Maar vandaag moet eerst de belangrijke vraag worden beantwoord of de dark blues van Oxford of de light blues van Cambridge dit jaar de zwaarste crew hebben. Belangrijk, want de geschiedenis zegt dat de boot met het meeste gewicht de beste kansen heeft en de bookies, waar stevig wordt ingezet op de winnaar, weten dat. De roeiers zelf, zo vertelt een correspondent van Australische roeibladen, proberen met vele liters water het aantal kilo´s tijdelijk nog wat op te vijzelen. “Vroeger smokkelden ze ook allerlei ijzeren voorwerpen mee, maar in dat strakke outfit dat ze tegenwoordig dragen, is dat niet mogelijk.”

Mentale tik

Als de eerste roeiers, de ‘boegen’ OF BOEGBEELDEN? van beide teams, het podium opkomen, wordt meteen duidelijk dat dit ook de gelegenheid is voor wat psychologische oorlogsvoering. Waar de Amerikaanse Cambridge-roeier Rob Weitemeyer schaterlachend Schwarzenegger-poses ten beste geeft, staart de Pool Michal Plotkowiak naast hem emotieloos in het niets, een houding die door de zeven volgende Oxford-roeiers wordt gekopieerd. Ook door Hamburger die vooral zijn best doet nog langer te lijken dan hij al is: de teller stopt bij de 101,8 kilo.

Wanneer de computer zijn werk heeft gedaan, kan Peter Drury de melding maken dat de Oxford-boot van dit jaar met een gemiddeld gewicht van 99,7 kilo de zwaarste ooit zal zijn. De journalisten snellen weg om telefonisch dat indrukwekkende feit door te bellen naar hun redacties.

Sjoerd Hamburger schuift even later aan op het zonovergoten terras voor een gesprek dat herhaaldelijk onderbroken zal worden voor fotosessies met één van de fotografen. Vooral een plaatje met de meer dan 40 centimeter kortere Cambridge-stuurvrouw Rebecca Dowbiggin is gewild.

“Ach ja, je weet dat dit eigenlijk helemaal nergens over gaat. Hier win je de race niet”, zegt hij met de hem kenmerkende Friese nuchterheid over het toneelspel dat vooraf ging, “maar tegelijkertijd is het toch wel leuk om als zwaarste ploeg ooit de boeken in te gaan. Dan geef je ook even een mentale tik weg. Daar wil je wel wat extra flesjes water voor drinken.”

Over het jolige gedrag van enkele Cambridge-roeiers kan hij zijn ergernis nauwelijks verbergen. “Ze denken misschien dat ze grappig doen. Wij willen vooral uitstralen dat we professioneel en serieus bezig zijn.”

Hamburger weet dat de Oxford-boot inmiddels veruit favoriet is. En niet alleen vanwege het gewicht dat er in zit. De ploeg wordt alom beschouwd als één van de sterkste Oxford-ploegen ooit. Hamburger incluis namen liefst vijf van de acht ooit deel aan een Olympische Spelen. “Alle odds zijn in ons voordeel, maar daar houd ik me niet mee bezig. Winnen doe je op het water. Voor mij telt dat de boot gewoon lekker loopt de laatste tijd.”

Van onderlinge intriges zoals die bekend zijn uit True Blue, de vermaarde film naar aanleiding van het boek van Oxford-coach Daniel Topolski over de race van 1987, is hem niets gebleken. Destijds trok een aantal Amerikaanse toproeiers zich zes weken voor de start terug, omdat één van hun landgenoten plaats moest maken voor de Schotse president van de selectie. “In september hebben we met zijn allen nog eens naar die film gekeken, maar ik moet zeggen dat alles dit jaar in orderly fashion is verlopen, zoals ze dat hier zeggen. Natuurlijk de selectieprocedure was keihard, maar er was groot respect onderling en de sfeer bleef goed. De beste grap die we met elkaar hebben uitgehaald? Misschien dat we een jongen hadden wijsgemaakt dat hij urine en een schijtsample moest meebrengen bij het kennismakingsgesprek met de dokter van het team, zelfs met een fake-mailadres van de arts. Ik vond dat erg lachen.”

30.000 pond

Het voornemen van Hamburger om ooit de Boat Race te gaan roeien nam vastere vormen aan toen hij een aantal jaar geleden een fixture, een trainingswedstrijd, tegen een Blue Boat roeide. “Toen zag ik wat die wedstrijd werkelijk betekende.” Na de enigszins teleurstellend verlopen Olympische Spelen waar hij dertiende werd in de skiff, was het moment aangekomen. “Ik wilde een jaar studeren en daarnaast een mooi roeiprogramma draaien. Dan is dit natuurlijk de mooiste combinatie. Een gerenommeerde universiteit en een legendarische wedstrijd.”

Het bedekte gemor over het feit dat de Oxford-boot slechts twee Britten kent en dat de universiteit zijn academische status te grabbel lijkt te gooien door overal ter wereld talentvolle roeiers te scouten, vindt hij kinnesinne. Amerikaanse toestanden met uitzonderingsposities voor topsporters kent Oxford volgens hem niet. “We hadden een hele sterke jongen in onze selectie die hier een PhD deed. Die moest vertrekken omdat de kwaliteit van zijn onderzoek niet voldoende was. Daar wachten ze dus niet even mee tot hij de Boat Race heeft kunnen roeien.”

Ook het feit dat deze Weigh In enkele dagen eerder plaatsvindt dan normaal omdat enkele roeiers nog MBA-examens hebben de week voor de race, zegt volgens hem genoeg. “Die jongens willen die examens echt halen, anders kunnen ze 30.000 pond inschrijfgeld door de plee spoelen. En zoveel is het roeien nu ook weer niet waard.``

Hamburger zelf stelt ook de normale strenge en bureaucratische sollicitatieprocedure te hebben doorlopen. Hij vindt zelfs dat het strakke studeerregime het jaar Oxford eerder tot een uitdaging maakt dan de voorbereidingen voor de Boat Race. “De trainingsbelasting van 12 keer per week, daar was ik wel aan gewend, maar er komt hier zoveel meer bij kijken.”

Hij schetst een doorsnee dag: “Zes uur opstaan, zeven uur op de ergometer, opschieten om op tijd in de collegebanken te zitten, ’s middags met twee minibusjes naar de loods, iets voor vijven terug zodat je de avondcolleges kunt volgen, en uiteindelijk tot tien uur in de bieb aan je essays werken. En denk maar niet dat er met de deadlines is te sjoemelen. Dan mag je drie keer boatracer zijn, je doet het gewoon zoals ieder ander.”

Zijn Orca-trainer Els Stronks, als Neerlandica verbonden aan de UU, wist niet wat ze zag toen hij met haar skypte vanuit een trainingskamp in Frankrijk. ‘Sjoerd, wat zie je eruit!!!’, kreeg hij te horen. “Ja, bruut trainen en ook nog eens twee essays maken. Op een gegeven moment val je om en word je letterlijk ziek.”

Zijn studiegenoten van de master Evidence Based Social Intervention heeft de Utrechter echter nooit verteld dat hij trainde voor het grootse roei-evenement. “Dan zou het alleen daar over gaan, daar had ik geen zin”.

Hoewel hij absoluut geen tijd of puf had voor drinkgelagen en “´s avonds vieze woorden poepen”, kon hij op zijn College niet verbergen dat hij eind maart één van de helden van de universiteit hoopt te zijn. “Als je een universitair ???? sportteam mag vertegenwoordigen dan ontvang je een blue, een blauw colbertje. Daar willen ze tijdens het diner van het College waar iedereen aanwezig is wel even melding van maken. Zo merk je steeds weer dat je deel uitmaakt van meer dan anderhalve eeuw geschiedenis.”

Ik moet er nog van roeien

Na zijn optreden aanstaande zondag op de Theems - waar naast de kwart miljoen toeschouwers op de kades wereldwijd vele tientallen miljoenen televisiekijkers getuige van zullen zijn - zit zijn Oxfordtijd er bijna op. In zijn laatste term moet Hamburger zijn thesis schrijven. Daarvoor hoeft hij niet meer continue in Engeland te zijn. In Nederland wil hij aan de slag met een nationale equipe met opnieuw als doel te schitteren in Londen, maar dan tijdens de Olympische Spelen van 2012.

En hij hoopt wat meer tijd door te kunnen brengen met zijn “vriendinnetje”. Hamburger blijkt al bijna een jaar een relatie te hebben met ex-wereldkampioene schaatsen Paulien van Deutekom, voormalig studente Pedagogiek in Utrecht. “We hebben elkaar een aantal jaar geleden leren kennen tijdens een werkgroep van sportpedagoog Albert Buisman en zijn altijd mailcontact blijven houden. Vorig jaar zijn we een keertje koffie gaan drinken en van het een kwam het ander. Maar het is echt niet slim van een zomersporter om iets te beginnen met een wintersporter. Alles bij elkaar is ze hier twee keer hgeweest.”

Als het interview is afgelopen, krijgt Hamburger voor de zoveelste keer een sandwich aangeboden. Gretig tast hij toe en knikt naar het overijverige personeelslid. “Thank you very much. I need to grow. ” En dan in het Nederlands. “Ik moet er nog van roeien.”

Uren later zijn we enkele honderden meters verderop aan de overkant van de Theems. Vanuit de karakteristieke oude bootloodsen nabij Putney Bridge nemen de acht Oxford-roeiers hun helgele boot op de schouders. Ze lopen met grote zwarte laarzen het stenen talud af.

Hier begint zondag ook de race. Precies 4 miles en 374 yards oftewel 6779 meter verderop, vlak voor Chiswick Bridge, zullen de acht weten of daar de eeuwige roem van hun universiteit ligt te wachten. Sean Bowden, al twaalf jaar de Oxford-coach kijkt goedkeurend hoe zijn jongens beginnen aan hun dagelijkse outing op de rivier. Eerder bij de Hurlingham Club heeft hij nog onomwonden zijn vertrouwen uitgesproken in Hamburger. “Sjoerd is natuurlijk beresterk, maar belangrijker is dat hij enorm goed met druk omgaat. Het was voor mij daarom snel duidelijk dat ik hem in de boot wilde. En ik hou van de Nederlandse manier van communiceren: open, eerlijk en zelfbewust. Vooral de Amerikaanse jongens schrikken daar wel eens van. Die zijn veel plichtsgetrouwer en niet gewend om te discussiëren op het water. Maar geef mij er nog maar een paar als Sjoerd. Hopelijk wordt het zondag een mooie dag, ook voor het Friese volk en voor jullie universiteit in Utrecht.”

Studentenverenigingen:

Bas Belleman (Hoger Onderwijs Persbureau)

Iedereen kent ze wel: eerstejaars die tijdens wekenlange ontgroeningen bleek en verpieterd in een hoekje van de collegezaal hangen. En die door alle inwijdingsrituelen meteen al een fikse achterstand oplopen. Althans, iedereen kent de verhalen. Verhalen die bij het doorvertellen groter en groter worden.

Ze stroken niet met de ambities die universiteiten en hogescholen steeds luider verkondigen. De instellingen openen de aanval op studie-uitval in het eerste jaar. De studie moet intensiever en beter. Weg met de zesjescultuur. Een biertje minder, een boekje extra.

Er zijn weliswaar genoeg verenigingen die geen noemenswaardige ontgroening hebben en in 1968 toonde een onderzoeker al eens aan dat verenigingsleden juist beter presteerden dan niet-leden. Maar het cliché – verenigingsleden trappen liever lol dan dat ze studeren – heeft zich diep in het collectieve bewustzijn genesteld.

Wat klopt er nog van? De tijden zijn voorbij dat de ‘eeuwige student’ avond na avond aan de bar kon hangen zonder nog te weten wat hij ook alweer studeerde. Sinds de tempobeurs houden de meeste leden de vertraging (en hun studieschuld) liever enigszins binnen de perken. Er zijn ook geen harde aanwijzingen dat verenigingsleden in het algemeen trager studeren dan anderen. Ook recent onderzoek (zie kader) lijkt het omgekeerde effect te bevestigen: verenigingsleden studeren net iets sneller dan anderen. Ze durven alleen nauwelijks meer hun schouders onder bestuurswerk te zetten. De verenigingen krijgen hun bestuurszetels maar met moeite bezet, bleek onlangs.

Weekend

Samen met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV) hield het Hoger Onderwijs Persbureau een enquête onder vierenveertig studentenverenigingen. De uitkomst: steeds meer gezelligheidsverenigingen houden het studiegedrag van hun leden – met name van eerstejaars – in de gaten. Ze moedigen het studeren aan.

Dat begint met een verstandige planning van de introductietijd – al dan niet onder druk van de universiteit. Van de veertig verenigingen die de vragenlijst invulden, zorgen er vierendertig voor dat de introductie van hun eerstejaars niet samenvalt met de eerste colleges en werkgroepen. Bij ongeveer de helft daarvan is de introtijd afgelopen voordat het academische jaar van start gaat. De andere helft plant verdere activiteiten in de weekends en avonduren.

Eén vereniging zegt in haar toelichting expliciet geen ‘ontgroening’ te hebben. Van de vijf die hun introductie laten overlappen met de eerste colleges, geven er twee hun feuten de gelegenheid om tussendoor colleges te volgen.

Noem het regelzucht, noem het verantwoordelijkheidsgevoel, maar hier blijft het niet bij. Eenderde van de verenigingen stelt ook regels aan de ontgroening door disputen en verenigingshuizen. De meerderheid zonder zulke regels geeft als reden dat er geen disputen zijn of dat er nauwelijks ontgroening door disputen of huizen plaatsvindt: wat er niet is, heeft geen regels nodig.

Patronaat

De verenigingen houden ook verderop in het jaar rekening met de studieprestaties van hun leden. Misschien komt dat doordat de maatschappelijke druk steeds hoger wordt. Studenten moeten niet alleen op tijd hun diploma halen, maar liefst ook honours programmes volgen en excelleren. De verenigingen willen de goede prestaties niet ondermijnen, maar er juist aan meewerken.

Dat valt af te leiden uit het feit dat meer dan de helft (55 procent) een soort papa-en-mama-systeem heeft ingevoerd, waarin ouderejaars een groepje eerstejaars onder hun hoede nemen. Het heet ook wel patronaat, mentoraat of familie. De verenigingen die zoiets niet hebben, zeggen vaak dat de disputen die functie vervullen. Die verplichten hun eerstejaars bijvoorbeeld om minimaal vier uur per dag in de bibliotheek te zitten.

Een opvallend feitje: clubs die een mentorsysteem kennen, zorgen er vrijwel altijd voor dat de introductieperiode niet overlapt met de eerste colleges. Er is maar één vereniging die wel papa’s en mama’s kent, maar geen rekening houdt met de introductie van de eerstejaars. Maar die overweegt om dat laatste alsnog te gaan doen.

Studievoortgang

Van bestuursleden mag je het goede voorbeeld verwachten. Veel verenigingen (45 procent) stellen daarom studievoortgangseisen aan actieve leden: je mag pas in het bestuur of in een commissie als je een minimaal aantal studiepunten hebt gehaald of je propedeuse op zak hebt. Elders gelden geen welomlijnde regels (“we zijn te klein om er een harde eis van te maken”), maar bij de selectie wordt er meestal toch een beetje op gelet. Er is maar één verenging die de studievoortgang expliciet niet laat meewegen: “Onze leden komen voor de gezelligheid, niet voor de studie.”

Minder vaak gebeurt het dat verenigingen voor big brother spelen en de studievoortgang van niet-actieve leden in de gaten houden. “Wij zijn hun ouders niet”, schrijven ze desgevraagd, of: “We kunnen moeilijk van een paar honderd eerstejaars alle cijferlijsten bijhouden”. Toch denkt bijna een kwart (22,5 procent) daar anders over. Er zijn zelfs verenigingen die de behaalde studiepunten van hun leden toegestuurd krijgen van de universiteit.

Overigens zegt dit laatste percentage niet alles, want er was enige onduidelijkheid over de enquêtevraag naar dit onderwerp. Sommige verenigingen zeggen dat de sociale controle sterk is (wie te vaak laveloos aan de bar hangt, mag even niet meer komen) en antwoorden dan “ja, wij letten op de studievoortgang van onze leden”. Andere zeggen: “Nee, dat doen wij niet, maar er is wel een sterke sociale controle.”

Maar liefst tweederde van de verenigingen organiseert wel eens studiegerelateerde activiteiten, zoals faalangsttrainingen, bedrijvendagen of disciplineoverstijgende colleges. Vooral bedrijvendagen blijken populair.

Daar komt nog bij dat menige vereniging op andere manieren aan de ontwikkeling van haar leden werkt: toneelgezelschappen, bijbelkringen, eten met je studiegenoten, politieke debatten enzovoorts. Eén vereniging meldt dat ze geen feest geeft in de tentamenperiode.

Losers

De Landelijke Kamer van Verenigingen is aangenaam verrast door de uitkomst van de enquête. “Het is heel positief”, zegt vice-preses Belén Bode. “We wisten dat verenigingen er mee bezig waren, maar het is goed om het bevestigd te zien.”

Ze heeft verschillende verklaringen voor de aandacht. Verenigingen willen uiteraard de band met universiteiten niet schaden. Studenten worden bovendien lid om zichzelf op allerlei manieren te ontwikkelen; ze willen niet alleen ervaring opdoen in commissies, maar ook samen studeren. En ze hebben geen zin om als een stelletje losers in een kringetje te zitten: “Het is natuurlijk niet bevorderlijk voor de sfeer op een vereniging als leden hun studie verwaarlozen.”

Stevig studeren is dus goed voor de sfeer. Zo komen de inspanningen, met een U-bocht, toch nog in dienst van de gezelligheid te staan.

Leden van verenigingen studeren iets vaker af

Is het lidmaatschap van een vereniging goed voor de studie? In het artikel Over verenigingslidmaatschap en studiesucces (2006) deed de Leidse onderzoeker Dato de Gruijter een poging erachter te komen. Hij nam de propedeuse- en diplomarendementen van studenten en corrigeerde die voor faculteit en leeftijd. Dat corrigeren was vereist, want studenten rechtsgeleerdheid haalden een stuk minder snel hun diploma dan bijvoorbeeld studenten geneeskunde.

Intussen zijn De Gruijters resultaten enigszins achterhaald door de komst van de bachelor-masterstructuur, maar hij leek te kunnen aantonen dat verenigingsleden het net iets beter deden dan de niet-leden. Alleen kreeg hij geen significant resultaat, dus er kon ook sprake zijn van toeval. Pas als De Gruijter naar de diplomarendementen na zes jaar keek, kwam er een hard resultaat uit: verenigingsleden studeerden vaker af.

Toch zegt het nog niet genoeg, want De Gruijter heeft zijn resultaat niet gecorrigeerd voor vooropleiding. Wie vanuit het hbo naar de universiteit komt, heeft een andere achtergrond dan wie met een vwo-diploma binnenstapt. Leiden weigert om de data beschikbaar te stellen, zodat niet kan worden nagegaan of het resultaat na die correctie nog steeds significant is.

Maar liefst 85 procent van de verenigingen (blauw) zorgt dat de introductieperiode niet overlapt met het onderwijs aan eerstejaars. Van de andere verenigingen (15 procent) overweegt eenderde (5 procent) de planning te herzien.

Van alle verenigingen heeft 55 procent een papa-en-mama-systeem (ook wel patronaat of mentoraat genoemd). 37,5 procent heeft dat niet en 7,5 procent overweegt het in te voeren.

Stelt u eisen aan de studievoortgang van actieve leden? Ja, zegt 45 procent. Nee, zegt 55 procent. Niemand overweegt zijn standpunt te veranderen.

Tweederde (65 procent) van de verenigingen organiseert wel eens iets wat met de studie te maken heeft. Bijvoorbeeld een bedrijvendag of een faalangsttraining. Nog eens vijftien procent denkt erover zoiets te gaan doen.

Interview

Alain Dominique

Je mag gerust zeggen dat ik een gelukkige jeugd in Vlaanderen heb gehad, maar mijn leven heeft wel steeds in het teken gestaan van een zoektocht. Ook tijdens mijn geneeskundestudie bleef toch steeds die verwondering bestaan over de complexiteit van het menselijk lichaam.

Ik was gelovig opgevoed, dat maakt juist dat ik verder op zoek wilde gaan naar wat de eenheid zou kunnen zijn van geloof en wetenschap. Dat resulteerde in een spirituele zoektocht waarbij ik heel wat dingen heb uitgeprobeerd - en neem maar van me aan dat ik toen ook het studentenleven heb gekend. Maar uiteindelijk, na tien jaar, toen ik in Italië als arts werkzaam was, ontmoette ik pater Marie Dominique Philippe. Hij liet alles op zijn plaats vallen. In dat jaar heb ik ervaren dat ik tot het kloosterleven geroepen was. Later heb ik ook de priesterwijding ontvangen.

Al jaren zocht ik naar zingeving. Als mens ben je niet alleen materie; dat mocht ik ook als arts meermaals ervaren. Al die emoties die ik tegenkwam - angst, liefde, vriendschap, zorg - komen toch niet voort uit materie? Dan zou een steen ook kunnen liefhebben. Dus er moet een bron zijn. Toen ik God ging ervaren als die bron en vervolgens leerde om hem te zien als persoon en hem te aanbidden, toen viel de puzzel van mijn leven in elkaar. Dat was een sensatie, die ontdekking; ik heb toen veel geweend. Want er was een Vader, die was er eigenlijk altijd al geweest, alleen had ik hem nog niet ontmoet. Dat inzicht gaf me vrijheid, in mijn hoofd en in mijn hart. Ik kon me bevrijd weten van het materialisme omdat ik een evidentie in mijn leven had ontdekt.

Wat die eenheid van geloof en wetenschap betreft: ik weet wel dat dit thema met name nu weer, vanwege het Darwinjaar, de kop opsteekt als discussie tussen creationisme en evolutionisme, Mijn standpunt daarin is dat voor mij God zich als persoon en gesprekspartner in de bijbel openbaart. Ik zie de bijbel niet als een wetenschappelijke verhandeling maar als een plek van ontmoeting.

Al in de natuur ontmoet ik en bewonder ik een God die mij in de stilte aanspreekt door schoonheid en pracht. In de bijbel ontmoet ik Christus, er staat in beschreven wie God is en wat ik voor hem zou kunnen zijn. Dat lukt niet iedereen. Veel niet-christenen komen niet met de bijbel in aanraking. Maar kunnen ze daarom God niet kennen? De oude Grieken kenden de bijbel niet. Maar was Aristoteles daarom ongelukkig? Aristoteles, ook al was hij geen gelovige, ontdekte het bestaan van God.

Wat ik weet is dat hij studeerde, omdat hij dorst had naar kennis, wilde weten hoe het nu eigenlijk allemaal in elkaar steekt. In die zoektocht kun je heel ‘menselijke’ antwoorden vinden, waarmee je ook gelukkig kunt worden. Maar voor mij voegt het feit dat ik ook ‘christelijke’ antwoorden vind geweldig veel extra’s toe. Ik ervaar een persoonlijke liefde van Christus en denk: voor die ‘baas’ wil ik werken. Dat vind ik belangrijker dan me blind te staren op het instituut kerk.

De hiërarchie in de kerk heeft geen prioriteit, maar is een raamwerk ten dienste van de gemeenschap. Wat ons binnen die kerk bindt, is het gezamenlijk geloven en werken voor God. De kerk is de plek waar ik het woord van God mag horen en met hem in contact kan treden, vooral ook via de eucharistie. Dat gemeenschappelijke maakt dat ik me bij die kerk thuis voel en ook kan groeien in de wijsheid die mij wordt aangeboden.

Omdat de paus het gebruik van voorbehoedsmiddelen afkeurt, kun je de paus nog niet verwijten dat hij aids in Afrika laat gebeuren; dat is een kromme redenering. Aids ontstaat als mensen een dwaze opvatting hebben van ‘houden van’. Je kunt je afvragen of dat in Afrika komt door de plaatselijke culturele tradities of door de verwoesting daarvan door opgelegde, westerse hedonistische waarden. Houden van kan op vele manieren: door even een fijne tijd samen in bed te hebben, of door te zoeken naar diepe, goede vriendschap. Ik ben het ermee eens dat de kerk voorhuwelijkse seks afraadt. Ik ben veel gebroken mensen tegengekomen die hadden te lijden onder een gebrek aan trouwe liefde, gebroken omdat ze van ervaring naar ervaring hobbelden, door gemis aan respect. De kerk is absoluut niet tegen seksualiteit, ze erkent integendeel juist de grootsheid ervan. De paus is met zijn HIV-standpunt niet alleen een politiek man die zou durven te beweren hoe de wereld in elkaar zit — want dat zou op hoogmoed lijken. Hij is vooral ook een persoon die zich door God wil laten raken. Dat is het belangrijkste, en daarin is de paus een voorbeeld voor mij.

Voor de katholieke visie en geloofspraktijk was te weinig plaats bij de EUG, de oecumenische studentenparochie waaruit het aartsbisdom zich, terecht vind ik, heeft teruggetrokken. Niet omdat we tegen samenwerking met de protestanten zijn; integendeel, ik heb al veel goede contacten gelegd met gelovige protestanten. Binnenkort heb ik ook afspraken met mensen van de EUG om samen te bezien waar we elkaar kunnen vinden. Wat wij willen is: eerst heel duidelijk voor ogen hebben wat ons eigen geloof behelst, daarin sterk staan, en dan de dialoog aangaan met andere geloven. Zo is het in alle relaties: hoe beter je in je eigen vel zit, hoe krachtiger je relatie.

Dat is dan ook de inzet van ons studentenpastoraat. Eerst ons katholieke geloof ontdekken, onze eigenheid: de eucharistie, de bemiddeling door de priester, de vergeving van zonden, de plek van Maria, de overige sacramenten. Daarover willen we met studenten praten: in deze tijd van het jaar bijvoorbeeld zoeken we naar wat vasten is, wat we met goede vrijdag gedenken, wat een kruisweg is. Natuurlijk vieren we missen voor en met ze, maar we willen ook graag de studenten ontmoeten in hun verenigingen, studentenhuizen en kroegen, bezien of we kleine disputen in De Uithof of in de binnenstad kunnen organiseren enzovoort. En natuurlijk willen we graag een potje met ze voetballen of wie weet een Alp met ze beklimmen.

CV

Pater Alain-Dominique (47) is geboren in Zulte bij Gent. Hij studeerde Geneeskunde in Namen en Leuve. Hij maakte een rondgang langs new age, yoga, antroposofie en filosofie. Was als arts werkzaam in Italië en koos voor een leven als kloosterling na de ontmoeting met de stichter van de Orde van St. Jan.